Bij analogieën die gebaseerd zijn op een onderdeel/geheel-relatie, kun je de relatie beschrijven als “A is een onderdeel van B en C is een onderdeel van D”, of bijvoorbeeld “meerdere A vormen samen een B en meerdere C vormen samen een D”.
Voorbeelden van dit soort woordrelaties zijn: leerlingen-klas, bijen-zwerm, wolven-roedel, blad-tafel, toets-telefoon etc.
Tip: Hierbij zullen vaak woorden voorkomen die ook iets anders kunnen zijn om je op het verkeerde been te zetten. Let dus goed op woorden die verschillende dingen kunnen betekenen zoals trap, muisjes, etc.